Er is geen CSS ondersteuning. Zonder CSS is alleen de onopgemaakte HTML zichtbaar.
Verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv.
Het verzoek van de Stichting heeft betrekking op de (voorgenomen verdere) openbaarmaking van een documentaire. In deze documentaire worden beschuldigingen geuit jegens verweerder. In de kern gaat het om verdenkingen van herhaald gepleegd ontucht met dan wel seksueel misbruik van minderjarige jongens. De Stichting wenst de documentaire openbaar te maken en onder de aandacht van het Nederlands publiek te brengen via internet en televisie. In dat kader wil de Stichting meer duidelijkheid verkrijgen over haar (proces)positie in een eventuele (door de Stichting of door verweerder aan te spannen) juridische procedure.
De rechtbank Midden-Nederland is bevoegd om van het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kennis te nemen. De Stichting is aan te merken als belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat van een afwijzingsgrond ter zake het onderhavige verzoek niet is gebleken. Het verzoek van de Stichting wordt toegewezen.
beschikking
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/347668 / HA RK 13-200
Beschikking van 13 november 2013
in de zaak van
de stichting
STICHTING DE ROESTIGE SPIJKER,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
advocaat mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te[woonplaats],
verweerder,
advocaat mr. H.J.A. Knijff te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Stichting en [verweerder] worden genoemd.
De Stichting heeft op 1 juli 2013 een verzoekschrift ex artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen.
De griffier van deze rechtbank heeft partijen opgeroepen tegen de terechtzitting van 27 september 2013.
Op 20 september 2013 heeft [verweerder] een verweerschrift ingediend.
Op 25 september 2013 heeft de Stichting nadere producties ingediend.
Ter zitting zijn verschenen:
de heer [A], voorzitter van de Stichting
de heer mr. Kaaks voornoemd
de heer mr. Knijff voornoemd.
Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.
De Stichting is op 23 januari 2013 opgericht en heeft blijkens artikel 2 lid 1 van de statuten tot doel:
het verwerven van en het voorzien in informatie over misstanden bij de overheid dan wel bijdragen aan de onthulling van deze misstanden, het bestrijden van persbreidel en doofpotpolitiek, alsmede het volgen, analyseren en becommentariëren van politieke ontwikkelingen betreffende persbreidel en doofpotpolitiek en het bijdragen aan het (politieke) debat hierover;
het (doen) bevorderen van onderzoeksjournalistiek op het onder a. omschreven terrein alsmede het (doen) raadplegen van bronnen en archieven, zowel ambtelijk als anderszins;
het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
In aanvulling daarop bepaalt artikel 2 lid 4 van de statuten dat de Stichting haar doel onder meer tracht te bereiken door:
het (doen) uitgeven, publiceren en distribueren van (journalistieke) artikelen, boeken, pamfletten en vlugschriften, al dan niet digitaal;
het (doen) verzorgen van internetpublicaties;
het (doen) ontwikkelen, produceren, uitvoeren en verspreiden van
(multi-)mediaproducties;
het (doen) verzorgen van lobbyactiviteiten en collectieve acties, alsmede het voeren van rechtsgedingen;
één en ander in de meest ruime zin van het woord.
[verweerder] was tot 1 november 2012 secretaris-generaal op het ministerie van Veiligheid en Justitie. Op 1 november 2012 is aan hem ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
De Stichting heeft in februari 2013 kennis genomen van een documentaire getiteld Dutch Injustice: when child traffickers rule a nation (hierna: de documentaire). Deze documentaire is geproduceerd ten behoeve van de Amerikaanse organisatie Rebecca Project for Human Rights. De Stichting heeft van de betreffende organisatie toestemming om de documentaire in Nederland te publiceren en distribueren. De documentaire is op Youtube geplaatst en is ruim 250.000 keer bekeken. In de documentaire komt onder meer een Nederlandse man aan het woord die stelt dat hij als minderjarige jongen gedwongen in een bordeel in Amsterdam heeft gewerkt en seksueel is misbruikt door [verweerder]. Verder worden in de documentaire beschuldigingen geuit die betrekking hebben op ontucht met minderjarige jongens in Turkije in het midden van de jaren '90.
In een brief van de Stichting van 15 februari 2013 aan mr. Knijff, de advocaat van [verweerder], staat onder meer het volgende:
(...) De stichting ziet het als haar taak deze documentaire bij een groot publiek onder de aandacht te brengen en andere media hiervoor te interesseren. De drijfveren van de stichting heb ik u reeds uiteengezet in mijn brief van 1 februari jl.
Hoewel ik er op voorhand van uit mag gaan dat uw cliënt evenmin bezwaar zal maken tegen de verdere verspreiding van deze documentaire en van de trailer die hiervan is gemaakt, onder meer via de website www.deroestigespijker.nl en door middel van mailings, zou ik het voor alle duidelijkheid op prijs stellen uw schriftelijke bevestiging hiervan te vernemen. (...)
Bij brief van 5 maart 2013 heeft mr. Knijff namens [verweerder] aan de Stichting het volgende bericht:
(...) Anders dan u veronderstelt maakt mijn cliënt wel degelijk bezwaar tegen verdere verspreiding van de documentaire en van de trailer waaraan u in uw brief van 15 februari jl. refereert.
U bent ermee bekend dat mijn cliënt de aan de orde gestelde feiten met nadruk betwist en dat verdere verspreiding uwerzijds een inbreuk maakt op de persoonlijke integriteit van mijn cliënt. (...)
Voor de goede orde, doch stellig ten overvloede, wijs ik u erop dat ik mij namens mijn cliënt alle rechten wens voor te behouden, indien inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke integriteit van mijn cliënt. (...)
In een e-mail van 4 april 2013, afkomstig van mr. Knijff en gericht aan de voorzitter van de Stichting, staat onder meer:
(...) Ik herhaal het standpunt van mijn cliënt dat de aantijgingen waaraan u ook in eerdere correspondentie heeft gerefereerd zonder uitzondering leugenachtig zijn en iedere feitelijke grondslag missen. Indien en voor zover u medewerking zou verlenen om dergelijke beschuldigingen aan het adres van mijn cliënt te verspreiden, hoe en in welke vorm dan ook, is dat een ernstige inbreuk op de persoonlijke integriteit van mijn cliënt en mitsdien onrechtmatig. (...)
Bij de rechtbank Rotterdam is een procedure aanhangig tussen [verweerder] en (onder meer) het Algemeen Dagblad (AD) in verband met een tweetal door het AD gepubliceerde artikelen. [verweerder] vordert in die procedure rectificatie van de publicaties en veroordeling tot betaling van een schadevergoeding in verband met de door [verweerder] geleden immateriële schade ter hoogte van € 100.000,00. Op 10 april 2013 heeft de Stichting in deze procedure een incidentele conclusie genomen, houdende vordering tot tussenkomst althans voeging als bedoeld in artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Bij brief van 27 september 2013 heeft de Stichting aan de advocaten van het AD en [verweerder] bericht dat de hiervoor genoemde conclusie zich strikt beperkt tot voeging en dat de Stichting uitdrukkelijk afziet van tussenkomst.
De Stichting stelt zich op het standpunt dat deze rechtbank ingevolge artikel 186 Rv bevoegd is om van onderhavig verzoek kennis te nemen nu het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor wordt gedaan aan de rechter die bevoegd is over de hoofdzaak te oordelen.
Het verzoek van de Stichting heeft betrekking op de (voorgenomen verdere) openbaarmaking van de documentaire. In deze documentaire worden beschuldigingen geuit jegens [verweerder]. In de kern gaat het om verdenkingen van herhaald gepleegd ontucht met dan wel seksueel misbruik van minderjarige jongens. De Stichting wenst de documentaire openbaar te maken en onder de aandacht van het Nederlands publiek te brengen via internet en televisie. [verweerder] heeft aangegeven rechtsmaatregelen te zullen nemen tegen de (verdere) verspreiding en promotie van deze documentaire. In dat licht wenst de Stichting meer duidelijkheid te verkrijgen over haar positie in een eventuele (door de Stichting of door [verweerder] aan te spannen) juridische procedure. De Stichting wenst de getuigen te horen die in de betreffende documentaire aan het woord komen. Daarnaast wil de Stichting twee gevangenisdirecteuren en een oud medewerkster van [verweerder] als getuige horen.
[verweerder] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van onderhavig verzoek. Volgens [verweerder] gaat de Stichting eraan voorbij dat de uitleg van het Hof van Justitie terzake artikel 5 van de EEX-Verordening hier niet terzake doende is, omdat de bevoegdheidsregeling van de EEX-Verordening in onderhavig geval niet van toepassing is. Meer in het bijzonder is [verweerder] van mening dat de juridische grondslag aan het beroep van de Stichting op artikel 102 Rv ontbreekt. Voor zover [verweerder] een eventuele procedure tegen de Stichting instelt, dan is het [verweerder] voorbehouden en niet aan de Stichting, om te bepalen welke rechtbank bevoegd zal zijn om daarvan kennis te nemen. Ook op andere gronden dient deze rechtbank zich volgens [verweerder] onbevoegd te verklaren om van onderhavig verzoek kennis te nemen. De Stichting had, gelet op het bepaalde in artikel 187 lid 2 Rv, onderhavig verzoek behoren in te dienen bij de rechtbank Rotterdam.
[verweerder] betwist dat de Stichting een redelijk belang heeft bij onderhavig verzoek. De Stichting is opgericht met het kennelijke doel om aandacht te vragen voor het privéleven van [verweerder], waarmee ernstige inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke integriteit van [verweerder]. De Stichting is geen belanghebbende als bedoeld in artikel 186 Rv. Bovendien is de documentaire al te zien op Youtube, zodat de Stichting ook om die reden geen redelijk belang heeft. Verder voert [verweerder] aan dat de Stichting misbruik maakt van haar bevoegdheid. De Stichting wil slechts aandacht voor door de Stichting aangeduide misstanden en de Stichting opereert vanuit een complottheorie die er enkel op is gericht om de persoonlijke integriteit van [verweerder] aan de orde te stellen. Daarom dient het verzoek te worden afgewezen.
Bevoegdheid
De rechtbank zal allereerst ingaan op het standpunt van [verweerder] dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd is van het onderhavige verzoek kennis te nemen.
Nu een eventuele bodemzaak betrekking zal hebben op twee in Nederland gevestigde/woonachtige partijen en geen grensoverschrijdend aspect zal bevatten die beoordeling van de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter noodzakelijk maakt, zal de bevoegdheid van de rechter in de bodemzaak niet beoordeeld worden aan de hand van de bepalingen van de EEX-verordening, maar aan de hand van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van artikel 102 Rv is in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad mede bevoegd de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot afdeling 3 van titel 2 van boek 1 Rv (over relatieve bevoegdheid) en artikel 102 Rv in het bijzonder (TK 1999-2000 26855, nr. 3) moet worden afgeleid dat de wetgever artikel 102 Rv heeft ontleend aan artikel 5 sub 3 EEX-verdrag, en wel "omdat de bepalingen van de onderhavige afdeling ook van toepassing kunnen zijn op gevallen die mede door deze verdragen worden bestreken, en ook om de gelijkvormigheid van verwante regelingen zoveel mogelijk te bevorderen." Gelet daarop ligt het voor de hand om bij de uitleg van artikel 102 Rv rekening te houden met de jurisprudentie die het Hof van Justitie heeft ontwikkeld ten aanzien van artikel 5 sub 3 EEX-verdrag (en de opvolger: artikel 5 sub 3 EEX-Vo). De rechtbank constateert wel dat in artikel 102 Rv, anders dan in artikel 6 sub e Rv en artikel 5 sub 3 EEX-Vo niet de zinsnede is opgenomen "of zich kan voordoen". Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter niet dat het wel toevoegen van die zinsnede aan artikel 6 sub e Rv en het niet toevoegen daarvan aan artikel 102 Rv een bewuste keuze van de wetgever is geweest (TK 2002-2003 28 836, nrs. 3 en 5). Afgezien daarvan heeft het Hof van Justitie ook al onder artikel 5 sub 3 EEX-verdrag (die voormelde zinsnede niet bevatte) aanvaard dat deze bepaling ook zag op dreigende onrechtmatige daden (HvJ 1 oktober 2002, LJN: AT6493). Dit betekent dat artikel 102 Rv aldus moet worden uitgelegd dat het ook ziet op dreigend onrechtmatig handelen.
Een door de Stichting tegen [verweerder] aanhangig te maken bodemzaak heeft betrekking op een verbintenis uit onrechtmatige daad als bedoeld in deze bepaling. Ook een (eventueel) te vorderen verklaring voor recht dat de Stichting jegens [verweerder] niet aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad valt onder het begrip "verbintenis uit onrechtmatige daad" (HvJ 25 oktober 2012, LJN:BY2177 (Folien Fischer/Ritrama). Volgens de arresten Shevill (7 maart 1995, LJN AB9706) en eDate (25 oktober 2011, LJN BU4501) valt onder het begrip "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" ook de plaats waar de (beweerdelijk onrechtmatige) publicatie is verspreid. De Stichting heeft gesteld dat de publicatie in heel Nederland, en dus ook in het arrondissement Midden-Nederland plaats zal vinden, zodat de rechtbank Midden-Nederland op die grond bevoegd zal zijn om van de bodemzaak kennis te nemen.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of het verzoek, gelet op het bepaalde in artikel 187 lid 2 Rv, zou moeten worden behandeld bij de rechtbank Rotterdam. Bij de rechtbank Rotterdam is een procedure aanhangig tussen [verweerder] en (onder meer) het AD. In eerste instantie heeft de Stichting verzocht te mogen tussenkomen in die procedure. Daarvan is inmiddels geen sprake meer en het verzoek beperkt zich thans tot voeging. De procedure in Rotterdam ziet op een ander feitencomplex en vindt plaats tussen (deels) andere procespartijen. Deze procedure kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden beschouwd als een aanhangig geding als bedoeld in artikel 186 lid 2 en artikel 187 lid 2 Rv.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Dat betekent dat de rechtbank het verzoek inhoudelijk zal beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank het volgende voorop. De doelstelling van een voorlopig getuigenverhoor is (onder meer) om een partij de mogelijkheid te verschaffen om aan de hand van een voorlopig getuigenverhoor zekerheid te verkrijgen over de voor de beslissing van een geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten.
Voorts geldt dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel moet worden toegewezen. Dit is slechts anders indien het verzoek in strijd is met een goede procesorde, de bevoegdheid wordt misbruikt, of het verzoek afstuit op een ander door de rechtbank zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Daarnaast moet de verzoeker tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor conform de in art. 3:303 BW neergelegde regel voldoende belang hebben bij zijn verzoek.
[verweerder] heeft aangevoerd dat de Stichting niet is aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 186 Rv. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat als belanghebbende kan worden aangemerkt degene die het aanspannen van een geding overweegt, degene die verwacht dat het tegen hem zal worden aangespannen, dan wel een derde die anderszins bij dat geding belang heeft (HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414). In dit geval is de Stichting, zoals ter zitting aangevoerd, voornemens een (kortgeding) procedure jegens [verweerder] aanhangig te maken, althans wenst zij haar kansen in een dergelijke procedure in te schatten. Voorts bestaat de mogelijkheid dat [verweerder] zelf een procedure aanhangig zal maken tegen de Stichting. In beide gevallen is de Stichting aan te merken als belanghebbende. Het (algemene) doel of de achtergrond van de Stichting is bij die beoordeling niet van belang.
Daarnaast heeft [verweerder] aangevoerd dat de Stichting geen belang heeft omdat de documentaire al te zien (en veel bekeken) is op Youtube. De documentaire is inderdaad al openbaar (gemaakt) doordat deze op Youtube is geplaatst. De Stichting wil de documentaire echter aan een groter publiek tonen en de documentaire verder verspreiden en heeft in dat kader aan [verweerder] een aantal brieven gestuurd, waarin is verzocht te bevestigen dat daartegen geen bezwaar bestaat. In reactie daarop heeft [verweerder] uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen verdere verspreiding van de documentaire en daarbij aangevoerd dat dergelijk handelen door de Stichting onrechtmatig zou zijn. Daaruit volgt tevens het belang van de Stichting. De Stichting heeft immers de gegronde vrees dat [verweerder] tegen het verder verspreiden van de documentaire juridische stappen zal ondernemen. In dat geval wil de Stichting haar verweer (nader) kunnen onderbouwen. Daarmee is het belang van de Stichting gegeven.
[verweerder] heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Er kan sprake zijn van misbruik van bevoegdheid wanneer de Stichting wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van de bevoegdheid tot het horen van getuigen (in het kader van een voorlopig getuigenverhoor) kan worden toegelaten of wanneer de Stichting haar rechten uitoefent met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Het horen van getuigen in de onderhavige zaak zal tot gevolg hebben dat de persoonlijke integriteit van [verweerder] aan de orde wordt gesteld. Daartegenover staat het belang van de Stichting om (meer) duidelijkheid te krijgen over de vraag of het (verder) openbaar maken van de documentaire onrechtmatig is jegens [verweerder]. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat tussen beide belangen niet een zodanige onevenredigheid dat de Stichting in redelijkheid niet tot toepassing van haar bevoegdheid kan overgaan. Dat de Stichting haar bevoegdheid enkel gebruikt om de persoonlijke integriteit van [verweerder] te schaden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken. De Stichting wenst haar bevoegdheid in te zetten om duidelijkheid te krijgen over haar procespositie in een eventuele (kortgeding) procedure. De wens van de Stichting om (daarbij of daarnaast) zoveel mogelijk aandacht te krijgen voor de door haar gestelde misstanden, brengt nog niet met zich dat zij haar bevoegdheid misbruikt.
Nu gelet op het vorenstaande geen sprake is van een van de hiervoor genoemde afwijzingsgronden, zal het verzoek worden toegewezen.
Voorafgaand aan de getuigenverhoren zal allereerst een regiezitting worden gehouden. Tijdens deze zitting zal de rechter-commissaris met partijen bespreken of voorafgaand aan de verhoren een vragenlijst voor elke getuige kan worden aangeleverd waarmee de rechter-commissaris zich kan voorbereiden, hoeveel tijd naar verwachting met de verhoren gemoeid zal zijn en de planning van de (data van de) verhoren. Voorts kan aan de orde komen of, en zo ja wanneer, de documentaire wordt bekeken. Desgewenst hoeven partijen niet zelf op deze zitting te verschijnen. De aanwezigheid van hun advocaten is voldoende.
Nu de advocaat van [verweerder] van de griffier van deze rechtbank een afschrift van deze beschikking zal ontvangen, is de Stichting niet gehouden verweerder op de voet van artikel 188 Rv een afschrift van deze beschikking te zenden.
De rechtbank:
wijst het verzoek toe met inachtneming van het voorgaande;
benoemt tot rechter-commissaris mr. N.V.M. Gehlen, die tot het verhoor van de getuigen zal overgaan in het gerechtsgebouw te Utrecht op een door de rechter-commissaris in overleg met partijen nader te bepalen datum;
bepaalt dat (voorafgaand aan de verhoren) een regiezitting zal plaatsvinden als hiervoor beschreven onder 5.12 op 17 december 2013 om 09.00 uur in het gerechtsgebouw te Utrecht aan het Vrouwe Justitiaplein 1 en roept partijen (althans hun advocaten) op dan te verschijnen,
bepaalt dat de partij die op dit tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van deze beschikking schriftelijk en gemotiveerd aan de secretaresse van de rechter-commissaris (t.a.v. de roladministratie) om een nadere dagbepaling dient te vragen, zulks onder opgave van verhinderdata van beide partijen, en bepaalt dat uitstelverzoeken wegens verhindering van partijen of hun raadslieden, die niet overeenkomstig het voorgaande zijn gedaan, zullen worden afgewezen.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E.M. Nootenboom-Lock en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2013.1
1 CN4220